wolvenjong - Kom Op eigen koers, Amersfoort

Op eigen koers
Ga naar de inhoud

wolvenjong

De wolven-jongen en de glimmende zilveren bal

Lang, heel lang geleden was er eens een jongentje. Ja, was het eigenlijk wel zo heel lang geleden. Ik herinner het me als de dag van gisteren. Zijn liefste bezigheid was spelen met zijn blokkendoos. Hij bouwde alles wat zijn verbeelding hem ingaf. Het was zijn lust en zijn leven. Maar ....., het droevige was dat de grote mensen om hem heen niet zagen waar hij mee bezig was.
Ze zagen alleen maar een jongentje en houten blokken. En hoe dat manneke ook probeerde, het lukte hem met zijn houten blokken niet om die grote mensen te laten zien wat hij zag. Hij kreeg het niet voor elkaar een houten brug te slaan naar de wereld van de grote mensen. Hij voelde zich eigenlijk heel alleen en trok zich vaak terug in de wereld van zijn verbeelding waar hij veel beleefde.
In de wereld van de grote mensen kon hij echter de tijd niet naar zijn hand zetten. Zijn lijf werd groter en groter. Iedereen ging hem aanspreken als een groot mens. Hij voelde zich gedwongen om het spel mee te spelen. Hoeveel moeite hij ook deed om de spelregels te vatten maar het leek wel een emmer snot. Hoe hij ook greep, hij kon het niet be-grijpen.

Tot hij op een dag de glinsterende bal vond. Het was een zilveren bal. En hij glom zo mooi dat hij zich er helemaal in herkende. Zijn bal werd zijn leven. Zijn bal werd onafscheidelijk van hem. Toen herkende hij dat alle grote mensen iets hadden waar ze zich in dit leven aan vast klampten. Vanaf die tijd was de bal de opening tussen de wereld van zijn verbeelding en die van de grote mensen. Als hij de wereld van de grote mensen inging had hij zijn bal altijd bij zich. Werd het hem allemaal wat te heet onder de voeten dan keek hij naar zijn bal en kon hij via de bal gemakkelijk weer terug naar de veilige wereld die hem zo vertrouwd was.

Op een dag werd de jongenman wakker en nog slaapdronken greep hij naar zijn zilveren bal die altijd naast zijn kussen lag. Huh? Hij greep mis. Maar hij moet daar toch liggen. Met een schok zat hij rechtop in bed en deed het lampje aan. Helemaal in paniek zocht hij zijn hele huisje af maar de zilveren bal was niet te vinden. Hij raakte helemaal over zijn toeren. Iemand uit de grote mensen wereld heeft hem gestolen. Maar wie? Dat kon iedereen wel zijn. Wie moest hij nog vertrouwen? Hij was helemaal van slag. Zonder zijn zilveren bal, zijn houvast in het leven, was hij nergens. Hij kon nog maar één ding denken: waar is mijn bal? En verontwaardigd dat hij was! Altijd als hij iemand zag dacht hij: zou dat de dief zijn? Zou hij zichzelf niet verraden? En hij raakte helemaal in de ban van de bal en in de ban van de achterdocht en de verontwaardiging. Hoe vasthoudender hij zocht des te meer kwam hij mensen tegen die wat leken te verbergen. Hij werd een verbeten zoeker en zag op den duur overal om zich heen mensen die niet eerlijk waren en zichzelf niet lieten zien. En niemand leek zich zijn lot aan te trekken. Langzaamaan werd hij zo kwaad. Wilde dan niemand met hem mee zoeken? Wilde dan niemand zijn verontwaardiging horen dat zijn bal was gestolen? Hij raakte helemaal op drift. Zijn dierlijke driften drongen zich meer en meer aan hem op. Hij ging grommen en beet vaak van zich af. Het gebeurde hem steeds vaker dat de mensen in een grote boog op hem heen liepen. Tot hij zich in zijn diepste wanhoop uit de wereld van de volwassenen terugtrok en onderkomen zocht in het wolvenbos.


Hij had zich altijd al diep in zichzelf aangetrokken gevoeld tot de huilende wolven in dat bos. Hij voelde zich nu ook een wolf. Sluw, geniepig, achterdochtig. Hij had niemand meer nodig. Hij zou voortaan zelf wel op slinkse wijze bij elkaar zien te ritselen wat hij nodig had. En zo stal hij kippen en melk en eieren en groente op het land. Hij voelde zich helemaal een wolf. Ja, dit was zijn ware natuur. Dit is het echte leven. En hij beleefde opnieuw dat gevoel dat hij ook had gekend toen hij zich zo in zijn zilveren bal had herkend.
Op een dag kwam hij in het bos een grote imposante wolf op zijn pad tegen. Dat voelde zo gemakkelijk. Hij was niet eens bang zoals de mensen altijd zijn. De wolf stond hem nieuwsgierig in zich op te nemen. Òh, zo mooi en imposant wil ik ook zijn, dacht de jongen. Hij boog voor de wolf en zei: wolf ik wil graag bij jou in de leer. Kan dat? Wat wil je dan leren, vroeg de wolf. Nou ik voel me eigenlijk een wolf. Daar herken ik me het meeste in. En nou wil ik leren hoe jij dat doet.

Je zegt nu wel, zei de wolf, dat je je een wolf voelt. Maar zit die er eigenlijk wel in? De jongen voelde zich uitgedaagd. Hij kromde zijn rug, hield zijn kop laag bij de grond, legde de oren in zijn nek en liet zijn beste wolvengrom horen. Ja, dat lijkt er wel een beetje op, zei de wolf. Hij vond het aandoenlijk. Het deed hem zo denken aan zijn eigen welpentijd, toen hij zo zijn best deed om op de leider van zijn roede te lijken. En hij moedigde de wolvenjongen aan. En de jongen werd steeds vervaarlijker en brulde en huilde als een wolf. Ten lange leste hing zijn lange tong languit uit zijn bek. Toen pas zei de wolf: ik zie nog steeds geen wolf in je. Het leek wel of de jongen een genadeslag kreeg. Of zijn hele leven in elkaar stortte. Hij vloog op en was ziedend. En de wolf, hij keek met groeiende tevredenheid naar zijn leerling die daardoor nóg razender werd. Moet ik het dan toch allemaal alleen doen, kermde de jongen uit. En hij stortte zich wanhopig op de grond.

Hij merkte niet dat de wolf bij hem was komen liggen om hem in zijn veilige holletje te beschermen. Hij zag er zo kwetsbaar en bloot uit. De wolf zei: dank je wel; nou heb ik je eindelijk gezien. Jij denkt wel dat je eigenlijk een wolf bent, maar als je naar mij kijkt zie je alleen de wolf die je wilt zien. Wij wolven weten niet eens hoe de mensen de wolf zien. We zijn gewoon onze eigen natuur en we vragen ons niet af of dat wel hoort en of we onszelf wel zijn en of we zo gezien worden. Een wolf is een wolf, is een wolf. Mét zijn scherpe tanden en mét zijn zachte vacht. En de jongen zag de ogen van de wolf, open en warm en zorgzaam. Goh, hij kon er helemaal in wegdrijven. En hij liet zich drijven. En de jongen keek vanuit de leegte die hij in zich voelde. De twee ogen vervloeiden tot één oog. Een grote glinsterende bal, een zilveren bal. In de weerspiegeling zag hij een klein jongentje dat zich helemaal overgaf aan het veilig holletje. En hij zag een wijze wolf, groot en sterk en imposant. Kijk, zei de wolf, en als je nou weer eens niet weet wie je eigenlijk bent, ga dan naar iemand toe en kijk in zijn ogen. Als je diep genoeg kijkt zie je weer wat je moet zien. En als je niemand kan vinden, gebruik dan een zilveren bal om erin te kijken. Kijk dan goed en je zal je erin herkennen. En als er geen zilveren bal te vinden is, raak dan niet in paniek maar neem een zilveren bal in gedachten en kijk erin. Díe zilveren bal heb je altijd bij je. Díe neemt niemand je af. En de jongen viel in een diepe slaap. Toen hij de volgende dag wakker werd voelde hij zich een andere mens. Het gras zag er zo mooi groen uit. De bomen wuifde rustig met hun kruin mee met de wind en de zon straalde op zijn gezicht. Hij rekte zich nog eens lekker uit, geeuwde en verwelkomde de dag. Zo begon hij uiteindelijk zijn reis de wereld in.

En hij leefde gelukkig nog lang.

Paul van Beuzekom, Amersfoort, 21 december 1997


Terug naar de inhoud